Fragment Grensgangers

Julian – 1961

Toen ik de woonkamer binnenkwam, zat vader bij de radio. Moeder, Gudrun en Herman stonden rond hem en luisterden. Ze hoorden me niet eens binnenkomen, maar keken ingespannen naar de radio alsof ze nog meer informatie uit de nieuwslezer konden trekken door naar het toestel te staren. Het nieuwsbericht was halverwege een zin en ik begreep niet waar het over ging. Vader schakelde over op de Amerikaanse zender. ‘… en de bevolking van Berlijn verwachten dat de geallieerden bij de Sovjetregering stappen zullen ondernemen’, zei de stem van de West-Berlijnse burgemeester.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik.
‘Ze hebben de grens afgesloten.’
‘De grens afgesloten? Waarom?’
Gudrun haalde haar schouders op. ‘Dat is wat iedereen zegt, dat ze de grens hebben afgesloten. Met prikkeldraad. Niemand mag door.’
‘Voor hoelang?’
‘Dat zeggen ze niet. Definitief?’
Hoe kon dat nu? Waarom… Hoe…? Gisteren waren we twee keer de grens overgestoken om naar de dierentuin te gaan. Er was ons niets speciaals opgevallen. Alles was zoals altijd. Hoe kan dan nu…?
‘Ik ga kijken.’ Ik trok snel mijn schoenen aan.
‘Wees voorzichtig’, zei moeder. ‘Als de Russen…’
Maar ik luisterde niet. Buiten zette ik het op een lopen. Ik volgde de richting van de mensenstroom, maar rende iedereen voorbij. Het was geen doorsneezondagochtendvolk dat over straat liep. Mannen hadden geen jasjes aan. Ze kwamen niet met koeken van de bakker. Moeders droegen baby’s in hun armen in plaats van achter een kinderwagen te kuieren. Het rustige ontwaken was bruusk doorbroken. Opwinding waaide door de straten. Alle mensen liepen dezelfde richting uit alsof ze door een reusachtige magneet aangetrokken werden. De grens. Ik voelde de kracht ook aan mijn lijf trekken. Ik wilde niet geloven wat Gudrun gezegd had tot ik het zelf gezien zou hebben. Ze konden toch niet de hele grens afsluiten? We waren één stad, verdomme! Twee staten, maar één stad. De mensen op straat veranderden hun koers. Er klonk een luid gehamer, waardoor ze nu aangetrokken leken te worden. Op het einde van de straat kwam het
volk ineens tot stilstand.

Gudrun had gelijk.

Vlak voor het kruispunt met de Bernauer Straße was de straat opengebroken. Arbeiders ramden betonnen palen in het asfalt. Naast hen lagen rollen prikkeldraad. Voor de prikkeldraad stonden Volkspolizisten, met hun machinepistolen in de aanslag. Hun gezichten stonden star, alsof ze niet naar maar door de mensen keken die hen stonden aan te staren. Ik kon geen stap meer zetten. Ik kon geen halve gedachte meer denken. Ik kon alleen maar staan staren. Het dreunende geluid van de boren waarmee ze het asfalt openbraken, verdoofde me. Het was alsof ik naar iets keek dat niet echt gebeurde. Aan de andere kant van de prikkeldraad stonden ook mensen. Net zo bewegingloos als wij. Maar aan hun kant stonden geen agenten met getrokken wapens. Langzaam bekroop me een koud gevoel. De palen. De bouwtroepen. Ze sloten de grens. Niet voor enkele uren, zoals ze al vaker gedaan hadden. Ze ramden palen in de grond. Het was hun menens.
Heike! Ze zou meegaan naar de Datsche. Was ze al in Oost-Berlijn? Was ze de grens over geraakt? Mijn gedachten raasden alle kanten op. Hoe laat was het? Hoe lang was de grens al dicht? Had ze het gehaald? De metro. Misschien reden de metro’s wel! Ik draaide me weg van de prikkeldraad. Ik moest weer naar huis. Nu ik de Volkspolizisten met hun wapens de rug had toegekeerd, voelde ik het bloed weer door mijn benen stromen en ik zette het op een lopen, weg van de grens. Naast elk blond meisje vertraagde ik mijn pas. Het was Heike niet. Nooit.