Fragment Schaduwleven

De verkoop vond plaats in een grote hangar aan de haven. Voor we binnen mochten, moesten we ons inschrijven en we kregen ook een nummertje. JoAnne gaf gezwind een valse naam op en als meneer en mevrouw Parker gingen we op de ongemakkelijke houten stoeltjes zitten. Ook de andere mensen die kwamen opdagen behoorden niet bepaald tot de toplaag van de New Yorkse bevolking. Als in goedkope theaters kwamen ze druk babbelend binnen en schoven onrustig heen en weer op hun stoelen. Ze stonken en vulden de hangar met harde geluiden die tegen de wanden leken te weerkaatsen. Ze schreeuwden elkaar van alles toe en deden alsof ze er alles van afwisten: wat er verkocht zou worden, van wie het was en waarom het door de politie te koop werd aangeboden. Ik haatte die massa.
Achteraan in de hangar stonden twee mannen met hoge hoeden en monocles. Zij waren de enigen die eruitzagen alsof ze daadwerkelijk iets zouden kopen. Voor hen maakte het waarschijnlijk niet eens uit wat ze precies kochten. Ze zouden meubels en huisraad in goedkope huizen stampen en die voor een te hoog bedrag aan nieuwe immigranten verhuren. Het deed er niet toe of het een bed was waarin iemand gestorven was aan tbc, of een tafel waarop iemand zijn vrouw in stukken had gehakt.
‘Ze verkopen vandaag ook de koffer waarin Antonio Pellucci het geld heeft verstopt na die overval,’ zei een vrouw met schelle stem opgewonden tegen haar buur.
‘Die mislukte bankoverval van vorige maand?’ Ik kon me voorstellen dat de vrouw knikte. Ik had het verhaal ook gehoord van klanten in The Cat. Antonio Pellucci was de neef van zowat de grootste maffiabons in de stad en hij en zijn kompanen hadden een bank op 3th Avenue overvallen. Ze werden echter opgewacht door een andere bende die hen wilde bestelen zodra ze buitenkwamen. Maar blijkbaar had iemand van die andere bende Antonio’s oom getipt, want ook die stond met zijn mannetjes klaar om Antonio te helpen. Het was uitgedraaid op een spectaculair vuurgevecht en tegen dat de politie er aankwam, vond die alleen nog één koffer vol geld en vier gewonden. Zoals altijd het geval was, had geen van de gewonden willen praten. Ze verklikten zelfs hun vijanden niet. Zulke verhalen deden vaak de ronde, maar het gebeurde altijd net om de hoek of net in een andere straat. Zelf kreeg je die spannende gevechten en die gevaarlijke mannen nooit te zien. Ik had Antonio Pellucci weleens gezien op een foto in de krant waarmee een klant toen in The Cat stond te zwaaien. Het was een duister, klein mannetje met een dun snorretje en ik had me afgevraagd of hij het wel echt was. Hij zag er lachwekkend typisch uit. Misschien hadden ze wel gewoon een sinister uitziend type gezocht dat perfect leek op het clichébeeld dat we van zo’n maffioso hadden. Het gesprek over de bewuste koffer ging onverdroten verder, de vrouwen smulden van het verhaal. JoAnne stootte me met haar elleboog aan en grinnikte. Ik zuchtte hartgrondig.
Ik rook de kerels nog voor ze op de wankele stoelen naast me gingen zitten. Ze hadden broers kunnen zijn. Ze waren breedgeschouderd en droegen allebei een blauwe werkmansbroek en een verschrikkelijk vuil geruit hemd met opgerolde mouwen. Het was buiten maar enkele graden boven nul, maar winterkleren pasten blijkbaar niet bij hun ruige imago. Toch hadden ze alle twee een gebreid mutsje op. Uit hun kleren en hun haren, zelfs uit hun monden, walmde de stank van rottende vis. Hun nagels en de groeven in hun handen waren donkerbruin van het gestolde bloed. Ze gedroegen zich lomp en ongemanierd. En afschuwelijk luidruchtig. Het waren van die kerels die ik het liefst te lijf zou gaan, maar ik wist van mezelf dat ik dat nooit zou durven. Ze waren twee keer breder en een kop groter dan ik. JoAnne had mijn afkeer meteen gemerkt. Ik rolde met mijn ogen en ze giechelde.
De spullen werden naar voren gezeuld en zonder veel omhaal aan het publiek voorgesteld. Het waren vooral de heren achteraan die kochten. Als ze interesse voor iets toonden, dan was het bij het tweede bod al van hen. Soms duurde het iets langer. Maar veruit de meeste mensen waren alleen maar gekomen om te kijken. Ik vroeg me af wat de verhalen waren achter alle meubelen en spullen die passeerden. Het gaf me een schok toen ik het eerste stuk zag dat ik herkende. Caseys secretaire. Wat hadden ze gedaan met de spullen die we erin hadden laten liggen? Ik keek even naar JoAnne, ze keek vragend terug. We hadden alles van waarde toch eruit gehaald? Ik had geen tijd om langer na te denken, want voor twee dollar werd de secretaire verkocht aan de heren met de hoge hoed. Er werd ook een bed verkocht dat van Casey kon zijn, maar zeker wist ik het niet. Een kleerkast volgde. Twee krukjes. Een ijzeren tobbe waarvoor de heren geen interesse hadden – dat hadden immigranten waarschijnlijk niet nodig volgens hen. Een vrouw met een kind op haar rug kocht de tobbe.
Onder luid gemompel en verrukte kreten werd de koffer van Antonio Pellucci aangebracht. Iedereen wilde hem zien, maar weinig mensen wilden hem kopen. De beginprijs was veel te hoog. Uiteindelijk werd hij gekocht door een man die zo uit Coney Island leek weggelopen. Die zette de koffer straks waarschijnlijk in een glazen kast en vroeg kijkgeld tot hij de aankoopprijs eruit had. Een hele berg kleren werd uit een grote zak op een tafel geschud. Een paars pak en een rode das staken fel tussen de andere kleren af. Ik slikte. JoAnnes arm naast de mijne verstijfde.
‘Kijk, die zijn van die fairy!’ zei de vissjouwer naast me luid. ‘Verbranden!’ riep hij naar voren. ‘Niemand die zulke besmeurde vodden wil kopen!’ Hij had me evengoed een dreun in het gezicht kunnen geven. JoAnne greep mijn arm, net zoals ze bij Jack zou doen om ervoor te zorgen dat hij niet zou opvliegen tegen die kerels. Maar ik was te verbouwereerd. Ik kon niet geloven wat er gebeurde. Mijn hart ging als razend in mijn borstkas tekeer. Langzaam draaide ik mijn hoofd om, zodat mijn ogen konden zien wat mijn oren hoorden. De man keek me aan. ‘Toch de typische kleertjes van zo’n kontneuker,’ zei hij en hij lachte een walm vislucht in mijn richting. ‘Keek die even zuur toen we er wat vissmurrie tegenaan smeten. Benieuwd of hij het er uit heeft gekregen.’
”t Zullen wel niet de enige vlekken geweest zijn op z’n pak,’ lachte zijn compagnon vuil. Ik wilde iets zeggen, maar ik kon het niet. Ik moest daar weg. Ik stond met zo veel geweld op dat mijn stoel tegen de grond kletterde. Ruw wrong ik me langs de beide kerels naar het einde van de rij en ik stampte woedend naar buiten. Ik wilde dat ik een deur had om keihard mee te slaan, maar de poort van de hangar was opengeschoven. Buiten zocht ik naar iets waartegen ik kon schoppen, maar er was niets waartegen ik mijn voet niet zou breken. Ik drukte mijn handen hard tegen de muur van de hangar en schraapte met mijn handpalmen over de ruwe bakstenen, tot ik een brandende pijn voelde die de woede in mijn lichaam wat verlichtte. Ik voelde hoe kleine steentjes en gruis in de wondjes vast kwamen te zitten. Toen het geraas in mijn hoofd was verdwenen, bleef er een onvervulbare leegte over en ik zakte door mijn benen. Ik leunde met mijn rug tegen de muur en liet mijn hoofd op mijn knieën rusten. JoAnne was intussen naast me komen zitten, maar ze zei niets. Ik voelde warme sporen langs mijn wangen trekken.
‘Waarom zeggen ze zoiets?’ vroeg ik hees, zonder antwoord te krijgen. ‘Ze kenden hem niet.’ Ik sloot mijn ogen. ‘Ze kenden hem niet …’ JoAnne sloeg haar arm om me heen en legde haar hoofd tegen het mijne, zodat ik haar bloemenshampoo rook. Het was het enige juiste wat ze kon doen. Ze zweeg. Ze wist wat ik wilde zeggen. Ze voelde en dacht hetzelfde.
Traag begon het te sneeuwen. Dikke smeltende vlokken vielen op mijn jas en op de grond, maar ze bleven niet liggen. Het was de eerste sneeuw van het jaar, hoewel het al een tijd erg koud was. Ik lette er niet op, we bleven gewoon zitten.
Hoe lang het duurde voor de veiling was afgelopen, wist ik niet. Op een gegeven moment zette de meute zich weer in beweging. Sommigen sleepten hun buit met zich mee. Anderen taterden, precies zoals ze waren binnengekomen, over koetjes en kalfjes en wisten alles beter. Ze kwamen langs met hun lawaai en hun stank.
Na een tijd nam alle drukdoenerij af en ik hoorde hoe de poort dicht werd geschoven. Al die tijd had JoAnne geen woord gezegd en haar arm niet verroerd. De vislucht kwam als laatste en wasemde langs me heen zonder te stoppen. Ik keek langzaam op en zag de twee kerels langs de kade lopen in de richting van de East River.
‘Waarom wil iedereen ons treffen? Waarom laten ze ons niet met rust?’ gromde ik. Was iedereen tegen ons? Ik schudde JoAnnes arm van me af en stond op.
‘Wat ga je doen?’
‘Ik wil weten waar ze heen gaan.’